Actualiteiten jurisprudentie geluid – juni/augustus 2025
Een selectie van de uitspraken die in de periode van 11 juni tot met 6 augustus zijn gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“de Afdeling”). Er is een nieuwe jurisprudentielijn over voorwaardelijke verplichtingen. Daarnaast uitspraken over padelbanen, de omzetting van bedrijfswoningen naar burgerwoningen, het handhavingsgat bij verkeerslawaai en maatwerkvoorschriften bij windturbines en een ijssalon.
Ruimtelijke plannen
Parkhaven Rotterdam: ABRvS 9 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3076
Deze uitspraak is vooral van belang omdat de Afdeling verduidelijkt wanneer het noodzakelijk is om een voorwaardelijke verplichting op te nemen in de planregels. Bijvoorbeeld de verplichting om een geluidscherm te plaatsen voordat woningen worden gebouwd naast een bedrijf, of de verplichting om een weg van geluidsarm asfalt te voorzien. De vraag of een voorwaardelijke verplichting nodig is, speelde vooral op het moment dat de overheid zelf initiatiefnemer van een project was en/of het in zijn macht had om maatregelen te treffen.
In het verleden werd de overheid op zijn blauwe ogen vertrouwd. Was de overheid in staat om een bepaalde maatregel te treffen en toonde zij zich daartoe bereid, dan was die toezegging al snel afdoende. Vier jaar geleden werd door de Afdeling in de uitspraak over de N279 nog aangehaald dat dit de vaste jurisprudentielijn was (zie ABRvS 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2782 die wij hier bespraken). In de casus van de N279 was het niettemin nodig om een voorwaardelijke verplichting op te nemen, omdat er een veelheid aan maatregelen nodig was en onduidelijk was of, wanneer en welke maatregelen moesten worden getroffen. Kort daarna volgde een uitspraak over het Stationsgebied in Hilversum, waaruit volgde dat de aanleg van stil asfalt door de gemeente in de planregels moest worden geborgd (zie ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:326 die wij hier bespraken). Wij signaleerden een trend ten faveure van de rechtszekerheid.
De oude jurisprudentie waarin de overheid een uitzonderingspositie werd toebedeeld, bleek echter hardnekkig ingebed in het collectieve geheugen van planmakers en juristen. En omdat het niet de bedoeling is dat u moet gissen of jurisprudentie van enkele jaren geleden nog actueel is, maakt de Afdeling nu een einde aan die onduidelijkheid.
Een voorwaardelijke verplichting is in beginsel noodzakelijk op het moment dat de gemeenteraad een bepaalde maatregel noodzakelijk acht voor een goede ruimtelijke ordening. Het moet dus niet gaan om een wenselijke ‘bonusmaatregel’ maar om een maatregel die noodzakelijk is om groen licht te krijgen voor een bepaald plan.
De Afdeling maakt voor drie specifieke situaties duidelijk dat die geen rechtvaardiging kunnen zijn om af te zien van een voorwaardelijke verplichting. Het gaat om de situaties:
- Dat het bevoegd gezag stelt eigenaar, anderszins zakelijk gerechtigde of beheerder te zijn van de gronden waarop zo’n maatregel moet worden gerealiseerd en in stand gehouden, of
- De verwachting uitspreekt in de toekomst eigenaar, anderszins zakelijk gerechtigde of beheerder van die gronden te zullen worden en ook toezegt die maatregel te zullen realiseren en in stand te houden, of
- Wijst op privaatrechtelijke afspraken die de realisatie en instandhouding van die maatregel moeten verzekeren.
Bij dit project Parkhaven ging het om de aanleg van een hoogwaardig groene inrichting, die noodzakelijk was om een aantasting te voorkomen van de cultuurhistorische waarden van de in het plangebied gesitueerde Euromast. De gemeente had in het verweerschrift en ter zitting gesteld dat de gronden waar de hoogwaardige groene inrichting is voorzien eigendom zijn van de gemeente. Ook werd door de gemeente toegezegd dat de beoogde hoogwaardige groene inrichting zal worden gerealiseerd en in stand gehouden. De rechtszekerheid vereist dat de aanleg en instandhouding met een voorwaardelijke verplichting wordt geborgd.
Het gaat zelfs een stapje verder, want bij de planvaststelling moet ook al duidelijk zijn hoe die inrichting wordt vormgegeven, bijvoorbeeld via een opgesteld inrichtingsplan dat bij de planregels is gevoegd. De rechtszekerheid verlangt immers ook dat op voorhand duidelijk is wat de voorwaardelijke verplichting behelst en wanneer daaraan is voldaan (zie ook de aangehaalde uitspraak over de N279).
Hoewel het hier een groenvoorziening is die moet worden aangelegd, is deze verduidelijking van de jurisprudentie ook relevant voor geluidmaatregelen.
Als u de aangehaalde uitspraken leest, zult u zien dat van een nieuwe jurisprudentielijn geen sprake is. Althans, deze nieuwe lijn is al eind 2021 ingezet en sindsdien verstevigd. Deze uitspraak bevestigt dat de uitzonderingspositie van de overheid permanent verleden tijd is. Onder het motto ‘vertrouwen is goed, rechtszekerheid is beter’? De oude jurisprudentie kan in ieder geval de prullenbak in.
Het is niet meer relevant dat de overheid zelf een geluidscherm kan plaatsen omdat zij eigenaar is of wordt van de grond langs een weg of industrieterrein. Of denk aan de veel voorkomende situatie dat in een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en een initiatiefnemer is vastgelegd dat een geluidscherm moet worden geplaatst of een andere geluidmaatregel moet worden getroffen. Die civielrechtelijke afspraken zijn uiteraard nog steeds zinvol, maar niet afdoende.
De opsomming maakt duidelijk dat ook civielrechtelijke afspraken tussen twee overheden geen vervanging zijn voor een voorwaardelijke verplichting. Dit volgde al uit de uitspraak over het Kempisch Bedrijvenpark, waar geluidwallen nodig waren om het geluid van het naastgelegen motorcrossterrein te weren. De overeenkomst die tussen de gemeente Eersel en de gemeente Bladel was gesloten, kon door derden immers niet worden afgedwongen (zie ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:580 die wij hier bespraken).
Een voorwaardelijke verplichting kan volgens deze uitspraak alleen achterwege blijven als de realisatie van die maatregel “anderszins publiekrechtelijk is verzekerd”. Dat zijn cryptische woorden, die helaas niet concreet zijn toegelicht. Mogelijk moet hierbij worden gedacht aan verplichtingen die voortvloeien uit besluiten die gelijktijdig of voorafgaande aan de planvaststelling zijn genomen, zoals het opleggen van maatwerkvoorschriften of de aanpassing van vergunningsvoorschriften. De toekomst zal uitwijzen hoe dit kan worden ingevuld. De Afdeling zou de Afdeling niet zijn zonder uitzondering op de hoofdregel.
De uitspraak heeft betrekking op bestemmingsplannen, maar we gaan er vooralsnog vanuit dat dezelfde lijn wordt toegepast op omgevingsplannen.
Supermarkt Achtse Barrier Eindhoven: ABRvS 6 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3680
De nieuwe jurisprudentielijn wordt meteen toegepast op een plan voor 112 nieuwe woningen en een tweede supermarkt in een wijkwinkelcentrum in Eindhoven. Een omwonende vreest voor nadelige verkeers- en parkeergevolgen. Ook maakt hij zich zorgen over geluidsoverlast. In de planregels is namelijk niet geborgd dat het laden en lossen inpandig plaatsvindt en met een gesloten deur.
De gemeente vond een voorwaardelijke verplichting niet nodig. In de anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer/exploitant is vastgelegd dat het laden en lossen inpandig moet plaatsvinden. Volgens de gemeente is het ook niet mogelijk om te laden en lossen op straat, omdat de Ardèchelaan te smal is om dit op straat te doen zonder het overige verkeer te hinderen. Zou het laden en lossen buiten op het parkeerterrein plaatsvinden, dan zouden veel parkeerplaatsen niet gebruikt kunnen worden en moet er verder met de vracht gelopen worden. Dit zal er volgens de gemeente toe leiden dat inpandig zal worden geladen en gelost.
Deze redenering van de gemeente is mogelijk ingegeven door jurisprudentie waaruit volgt dat een voorwaardelijke verplichting niet nodig is als uit de plansystematiek rechtstreeks voortvloeit dat het plan maar op één bepaalde manier kan worden uitgevoerd (vergelijk ABRvS 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:934). In dit geval leidt het laden en lossen op de weg of op het parkeerterrein weliswaar tot onwenselijke uitkomsten, maar het is niet onmogelijk. Sterker nog: die onwenselijke uitkomsten zijn de reden waarom een voorwaardelijke verplichting nodig is.
Alle goedbedoelde aannames van de gemeente en civielrechtelijke afspraken zijn niet afdoende. De Afdeling verwijst naar haar verduidelijkte jurisprudentielijn – zie de uitspraak hiervoor – en overweegt dat de gemeente ten onrechte geen regeling heeft getroffen om het inpandig laden en lossen te borgen. Of de deur ook gesloten moet zijn tijdens het laden en lossen? In het herstelbesluit mag de gemeente dat beoordelen en zo nodig vastleggen.
Kempisch Bedrijvenpark Zuidoost Hapert: ABRvS 2 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2942
Naast het motorcrossterrein De Ketelberg wordt een kennis- en innovatiecentrum met parkeergarage gerealiseerd. Omwonenden hebben beroep ingesteld, omdat zij vrezen dat het geluid van het motorcrossterrein reflecteert tegen de nieuwbouw. Die vrees is terecht. Volgens de gemeente zijn er drie geluidwallen nodig om aan de geluidnormen te kunnen voldoen.
De gemeente Bladel vond het echter niet nodig om voorwaardelijke verplichtingen op te nemen, omdat zij met de gemeente Eersel een overeenkomst had gesloten over de aanleg en instandhouding van deze geluidwallen. Hiervoor haalden wij al de tussenuitspraak d.d. 23 februari 2022 aan (ECLI:NL:RVS:2022:580 die wij hier bespraken). De Afdeling oordeelde dat een voorwaardelijke verplichting wel degelijk nodig is.
Nu ligt het herstelde bestemmingsplan voor bij de Afdeling. De voorwaardelijke verplichting die de gemeente in de planregels heeft opgenomen, blijkt in strijd met de rechtszekerheid. Waar ligt dat aan?
De voorwaardelijke verplicht luidt als volgt:
“Bij het bouwen en/of gebruiken van gebouwen of bouwwerken ter plaatse van de functieaanduiding ‘specifieke vorm van gemengd-bedrijf’ dienen voor aanvang van het bouwen en/of gebruiken van de gebouwen en bouwwerken zoals bedoeld in dit artikel, geluidsoverdrachtbeperkende maatregelen zoals omschreven in voetnoot 8 van het Akoestisch Rapport opgenomen in Bijlage 1 bij de regels van dit bestemmingsplan, behoudens de daar genoemde aarden wal ten zuiden van de lange baan van 4 m, te worden gerealiseerd en, zolang de gebouwen en bouwwerken in stand worden gehouden, te worden gehandhaafd. De bepaling uit de eerste volzin is uitsluitend van toepassing op het bouwen en/of het gebruiken en/of het in stand houden van die gebouwen en bouwwerken die door hun aanwezigheid leiden tot een overschrijding van de vergunde geluidswaarden van het aan het plangebied aangrenzende motorcrossterrein De Ketelberg.”
De onderstreepte passage kan niet door de beugel. De voorwaardelijke verplichting wordt daarin namelijk afhankelijk gemaakt van een daadwerkelijke feitelijke overschrijding van de geluidnormen.
De Afdeling merkt hierover op dat de gemeente kennelijk terugkomt van haar aanvankelijke standpunt dat de geluidwallen in alle gevallen noodzakelijk zijn voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid. Het is echter het een of het ander. Als de geluidwallen nodig zijn, dan moet de verplichting niet op losse schroeven worden gezet door de feitelijke situatie bepalend te laten zijn. Dat kan volgens de Afdeling leiden tot rechtsonzekere situaties. Bij elke wijziging zal in het kader van de voorwaardelijke verplichtingen steeds opnieuw akoestisch onderzoek moeten worden gedaan. Ook is onduidelijk of in geval van overschrijding van de vergunde geluidswaarden steeds duidelijk zal zijn welke gebouwen door hun aanwezigheid leiden tot een overschrijding van de vergunde geluidswaarden. Dat maakt de bepalingen lastig handhaafbaar.
De Afdeling voorziet op dit punt zelf in de zaak, door de onderstreepte passage te vernietigen. De voorwaardelijke verplichting is dus onvoorwaardelijk.
Bedrijfswoningen worden burgerwoningen Egmond-Binnen: ABRvS 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3228
De gemeente Bergen (NH) geeft een omgevingsvergunning af om twee bedrijfswoningen behorende bij een groothandel in bloemen en planten in Egmond-Binnen om te zetten naar twee burgerwoningen (omgevingsvergunning wijzigen gebruik). Het naburige tuincentrum is daar op zich niet tegen, maar is wel bezorgd dat haar bedrijfsvoering hierdoor wordt beperkt. Zij komt met succes op tegen deze omgevingsvergunning.
Aan de vergunningverlening ligt de gedachte ten grondslag dat de twee bedrijfswoningen ten opzichte van het tuincentrum al geluidgevoelige gebouwen waren. Een bedrijfswoning wordt immers alleen uitgesloten van toetsing aan de geluidnormen ten opzichte van het bedrijf waar die woning toe behoort. Voor het tuincentrum waren dit altijd al woningen van derden. Of het bedrijfswoningen of burgerwoningen zijn, maakt daarvoor geen verschil. De rechtbank blijkt dit ten onrechte niet te hebben onderkend.
Dat betekent niet dat de Afdeling direct tot een andere conclusie komt. Ja, het klopt dat het tuincentrum al aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit moest voldoen ter plaatse van de bedrijfswoningen. Maar er is pas sprake van een goede ruimtelijke ordening als vaststaat dat het tuincentrum ook daadwerkelijk aan die normen kan voldoen. Die inhoudelijke beoordeling is volgens de Afdeling gebrekkig.
De gemeente Bergen heeft de VNG-richtafstanden toegepast om te beoordelen of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Aan de richtafstand van 10 meter (gemengd gebied) wordt bij één van de woningen niet voldaan. De koelcel van het tuincentrum grenst immers direct aan deze woning. Dat had de gemeente over het hoofd gezien. De gemeente had moeten onderzoeken wat de geluidsimpact van deze koelcel op deze ene woning betekende.
De gemeente onderzoekt vervolgens alsnog de geluidbelasting van de koelcel op de betreffende woning. Uit het geluidrapport blijkt dat er maatregelen getroffen moeten worden aan ofwel de woning ofwel aan de koelcel (ter plaatse van de slaapkamer), omdat de geluidnormen vanwege de aanwezigheid van de koelcel worden overschreden in de avond- en nachtperiode. Het voorstel van de geluidadviseur is om in de slaapkamer een voorzetwand te plaatsen.
Naar aanleiding van dit geluidrapport neemt de gemeente een nieuw besluit (nieuwe omgevingsvergunning), met daarin het volgende voorschrift:
“Dat de woning op [locatie 2] pas als burgerwoning conform dit besluit in gebruik mag worden genomen, nadat een maatregel in de woning is getroffen overeenkomstig het advies van de Omgevingsdienst Noord Holland Noord (bijlage 2). De maatregel moet ervoor zorgen dat het binnenklimaat aan de eisen uit het Bbl voldoet of uit een aanpassing van de bedrijfsvoering bij [partij] moet blijken dat sprake is van een geluidbelasting van maximaal 55 dB op de gevel van de woning op [locatie 2].”
Uit de toelichting op de zitting wordt duidelijk dat de bedoeling van dit voorschrift is dat de initiatiefnemers in beginsel de door de geluidadviseur voorgestelde voorzetwand moet plaatsen, maar dat die verplichting vervalt als het tuincentrum naar aanleiding van minnelijk overleg met initiatiefnemers haar bedrijfsvoering aanpast en voldoet aan de norm van 55 dB.
Ondanks dat partijen in deze zaak begrijpen wat de bedoeling van dit voorschrift inhoudt, is de Afdeling van mening dat deze tekst veel te onduidelijk is. De Afdeling stelt dat het niet duidelijk is wanneer de aanpassing van de bedrijfsvoering van het tuincentrum toereikend is. Bovendien – stelt de Afdeling – kan onduidelijkheid ontstaan in de toekomst over de vraag of de voorzetwand aanwezig moet zijn indien het gebruik op het perceel van het tuincentrum weer op de oude voet wordt voortgezet en dus of het voorschrift uit de omgevingsvergunning wordt nageleefd. Voorts is het niet duidelijk naar welke norm uit het Bbl wordt verwezen, aldus de Afdeling.
De Afdeling concludeert dat het aanvullende voorschrift in de tweede omgevingsvergunning onvoldoende duidelijk is en dat daardoor onvoldoende is geborgd dat ter plaatse een goed woon- en leefklimaat aanwezig zal zijn. De gemeente mag haar huiswerk dus voor de derde keer doen. Het enige processuele voordeel is dat tegen een nieuw besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Transformatie kantoor naar appartementengebouw Breda: ABRvS 2 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2967
Deze uitspraak is het vervolg op de tussenuitspraak d.d. 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3590) die wij hier bespraken.
De gemeente Breda heeft conform de opdracht van de Afdeling akoestisch onderzoek laten uitvoeren naar de piekgeluiden die optreden door een intensiever gebruik van de parkeerplaats aan de achterzijde van de woning van de aanwonende. Het gaat om dichtslaande portieren en het legen van een rolcontainer (afval- en oud papier container).
Het legen van de rolcontainer is opgelost door deze activiteit niet meer op de parkeerplaats te laten plaatsvinden, maar aan de voorkant van het gebouw. Dan heeft de aanwonende daar geen last meer van. Deze afspraak tussen de gemeente en initiatiefnemer is echter niet geborgd in de planregels. De Afdeling herstelt deze fout door zelf in de zaak te voorzien en een planregel toe te voegen aan het bestemmingsplan.
Voor de piekgeluiden van dichtslaande portieren heeft de gemeente Breda aanvullend gemotiveerd waarom de berekende geluidniveaus aanvaardbaar worden geacht. Die motivering kan de toets der kritiek doorstaan. Volgens de Afdeling mocht de gemeenteraad daarbij betrekken dat de parkeerplaatsen al aanwezig zijn, en zowel in de huidige als in de toekomstige situatie worden gebruikt. Het hoogste piekniveau van 80 dB(A) wordt in de huidige situatie al bereikt. Het piekniveau van de nieuw aan te leggen parkeerplaatsen is maximaal 64 dB(A). Dit is lager dan de grenswaarde die in het Bkl is opgenomen. Ook is relevant dat het gaat om het centrum van Breda, een zeer stedelijke omgeving, en dat het dichtslaan van autoportieren, vanwege het veelvuldige voorkomen ervan, een algemeen geaccepteerd kortdurend type geluid betreft. Het feit dat in een worstcase scenario is berekend dat deze piekgeluiden gemiddeld twee keer extra zullen optreden, mag ook worden meegenomen in de afweging.
Daarnaast is gemotiveerd dat in de dag- en avondperiode de frequenties van het piekgeluid dalen, omdat vlakbij de gevel van appellant moet worden file geparkeerd. Daardoor kan men aan de zijde van die woning niet in en uit een geparkeerde auto stappen. Het geluid van dichtslaande portieren zal volgens het akoestisch onderzoek afscherming ondervinden van de aldaar tegen de gevel van de woning geparkeerde auto.
Tenslotte zijn de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek een worst-case scenario. Het berekende geluidniveau zal hierdoor hoogstwaarschijnlijk minder vaak voorkomen en bovendien lager zijn.
Het bestemmingsplan blijft – met een aanvullend planregel voor de container – in stand.
Handhaving
Padelbanen Wassenaar: ABRvS 11 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2637
Leidt het spelen van padel op het tennispark in Wassenaar tot een overtreding van de geluidnormen? Dit houdt de gemoederen al een tijdje bezig. Spoiler alert: volgens de Afdeling is er geen overtreding en dus ook geen grondslag om handhavend op te treden. Hoe komt de Afdeling tot deze conclusie?
In de tussenuitspraak van de Afdeling op 15 mei 2024, die wij hier bespraken, kreeg de gemeente Wassenaar een hele specifieke en gedetailleerde opdracht over de wijze waarop zij moest vaststellen of er sprake was van een overtreding van de geluidsnormen waaraan het tennispark moet voldoen in de representatieve bedrijfssituatie (RBS). Als er geen overtreding is, dan is er ook geen grondslag om handhavend op te treden.
De hamvraag in deze casus is: hoe moet gemeten worden? In deze zaak is essentieel hoe moet worden omgegaan met de meteorologische invloeden, zoals de wind.
De discussie gaat in dat kader met name over de uitleg van de criteria uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 Module C (verder te noemen: Handleiding). In paragraaf 3.4.3. van de Handreiking staat hoe omgegaan moet worden met meteorologische invloeden bij het meten van geluid:
“3.4.3. Weersomstandigheden
Door meteorologische invloeden kan de geluidsoverdracht sterk variëren, met name bij afstanden ri>50 m. Bij afstanden die voldoen aan het criterium ri ≤ 50 m en [onderstreping JvE] ri ≤ 10 (hb + hm) mag onder alle meteorologische omstandigheden gemeten worden. (…)”
Partijen discussiëren over de vraag of het woordje “en” (zoals onderstreept in het citaat) betekent dat aan beide criteria moet worden voldaan of enkel aan één van de twee criteria. De appellant die heeft gevraagd om handhaving, is van mening dat aan beide criteria moet worden voldaan. De gemeente is van mening dat enkel aan één van de criteria moet worden voldaan.
De Afdeling vraagt de STAB om een deskundigenbericht uit te brengen over de interpretatie van paragraaf 3.4.3. van de Handreiking. De STAB had in eerste instantie geconcludeerd dat in paragraaf 3.4.3. één criterium staat, waarbij alleen het voldoen aan beide voorwaarden van dit criterium voldoende is om de meting onder alle meteorologische omstandigheden te mogen uitvoeren.
Partijen mochten op dit deskundigenbericht reageren, waarna de STAB weer mocht reageren. De STAB nuanceert in die tweede ronde haar deskundigenbericht als gevolg van de reactie van de gemeente.
Om tot haar eindconclusie te komen heeft de STAB bekeken hoe e.e.a. was geregeld in de voorganger van de Handleiding. Ook heeft de STAB contact gezocht met twee leden van de begeleidingscommissie die betrokken waren bij het opstellen van de Handleiding. De akoestisch adviseur van de gemeente had dat ook gedaan. De STAB heeft ook contact opgenomen met de medewerker van het RIVM die nu bezig is met een mogelijke aanpassing/verduidelijking van een aantal passages over de criteria in bijlage IVh van de Omgevingsregeling. In die bijlage staat onder meer dezelfde tekstpassage als in de Handleiding.
De leden van de begeleidingscommissie zeggen allebei iets anders. Het ene lid zegt dat de criteria niet-cumulatief zijn; het andere lid dat aan beide criteria moet worden voldaan. De medewerker van het RIVM zegt dat het voldoen aan één van beide criteria voldoende is.
Na haar vervolg onderzoek, komt de STAB tot een genuanceerde eindconclusie, te weten dat de Handleiding ook zo kan worden geïnterpreteerd dat het voldoen aan één van beide criteria voldoende is om onder alle weersomstandigheden geluidmetingen te mogen uitvoeren. Kortom: het is niet duidelijk.
Dat is ook wat de Afdeling vaststelt. Zij stelt vast dat er tussen deskundigen geen overeenstemming is over de vraag of de criteria in paragraaf 3.4.3. cumulatieve of niet-cumulatieve criteria zijn. Niet enkel zijn de drie deskundigen van de begeleidingscommissie het niet met elkaar eens, maar ook de medewerker van de RIVM zegt iets anders, net als de twee deskundigen die de appellant nog heeft geraadpleegd na het tweede genuanceerdere deskundigenbericht van de STAB.
De Afdeling gaat vervolgens verder in haar redenering en overweegt dat volgens de STAB, gelet op de toepassing van de criteria onder de voorloper van de Handleiding, een interpretatie mogelijk is dat het om niet-cumulatieve criteria gaat.
Vervolgend op die afweging, overweegt de Afdeling dat onder deze omstandigheden niet kan worden geconcludeerd dat de geluidmeting die de gemeente heeft laten uitvoeren niet in overeenstemming is met paragraaf 3.4.3.
Deze overweging moet u wellicht twee keer lezen, met dank aan de dubbele ontkenningen die geliefd zijn in de rechtspraak. De Afdeling zegt in feite dat de gemeente het voordeel van de twijfel krijgt vanwege de onduidelijkheid in het meetvoorschrift.
Wij ‘zien’ u uw wenkbrauwen fronsen. Dat is een logische reactie. Het dubbeltje had immers ook de andere kant op kunnen vallen. De voorloper van de Handleiding is de strohalm van de Afdeling.
Het staartje van de discussie gaat vervolgens over de vraag of meer dan één meting moest worden verricht. De akoestisch adviseur van de gemeente heeft beargumenteerd van wel. De Afdeling volgt die conclusie.
Er is – aldus de akoestisch adviseur van de gemeente – op de gemeten afstand geen zodanige variatie van geluidoverdracht door meteorologische omstandigheden dat het uitvoeren van meer dan één meting noodzakelijk is. Daarbij heeft de akoestisch adviseur ten eerste aangegeven dat in dit geval de geluidoverdracht, nu wordt voldaan aan het criterium r ≤ 10 (hb+hm) , niet afhankelijk is van meteorologische omstandigheden. Daarbij wordt er gewezen op het feit dat uit de gemeten geluidniveaus tussen 19:00 uur en 22:00 uur onderling nauwelijks van elkaar verschillen, terwijl de windsnelheid in die periode significant veranderde, al blijkt dat overdrachtsvariaties geen rol van betekenis spelen en niet bepalend zijn voor de geluidimmissieniveaus op de woning. Volgens de akoestisch adviseur betekent dit dat meteorologische verschillen die mogelijk tot overdrachtsvariaties zouden kunnen leiden, hier niet onderbouwen dat er meer dan één meetavond noodzakelijk zou zijn. Daarbij is het zo dat de akoestisch adviseur heeft aangegeven dat feitelijk niet één (korte) meting is verricht. De meettijd moet volgens paragraaf 3.5.1 van module C van de Handleiding in het algemeen zodanig lang zijn dat het equivalente geluidsniveau naar een constante waarde gaat. De akoestisch adviseur verwijst naar bijlage 1 van zijn notitie, waaruit volgens hem blijkt dat het geluid van de padelbanen al zeer snel leidde tot een constante waarde. De variatie is gering. De meetperiode dient, aldus de akoestisch adviseur, bij (vrijwel) constante emissieniveaus minimaal 1 minuut te zijn bij een afstand ≤ 150 meter (tabel C.3.3 uitparagraaf 3.5.1). Er is evenwel gemeten gedurende drie uur, de complete tijd, dat de banen bezet kunnen zijn. In die tijd zijn zeer veel meetperioden van minimaal één minuut. De akoestisch adviseur van de gemeente heeft tot slot aangegeven dat, los van het voorgaande, de meetafstanden uit zijn akoestisch rapport (vanaf het hart van de padelbanen 51,5 m voor meetpositie 1 en 54,3 m voor meetpositie 2) uiterst beperkt groter zijn dan 50 m. Ook om die reden is het niet te verwachten dat de geluidoverdracht zal variëren als gevolg van variatie in meteorologische omstandigheden. De akoestisch adviseur concludeert dat meerdere metingen niet zullen leiden tot een ander eindresultaat.
De Afdeling stelt vast dat de verzoeker van de handhaving tegen dit standpunt onvoldoende verweer heeft gevoerd en geeft de gemeente gelijk. Er is geen sprake van een overtreding van de geluidsnormen conform het Activiteitenbesluit in de RBS. En dus is er geen grondslag voor handhavend optreden.
Handhaving verkeerslawaai N472: ABRvS 2 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2953
Soms is jurisprudentie nuttig omdat het duidelijk maakt waarom bepaalde procedures bij de rechter geen enkele kans van slagen hebben.
In deze zaak hebben omwonenden verzocht om handhavend op te treden tegen geluidsoverlast als gevolg van verkeer op de Klapwijkseweg (provinciale weg N472). Op dit handhavingsverzoek is overigens nog het recht van toepassing van vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Dat er geluidsoverlast is, staat niet zozeer ter discussie. Bij de bouw van de appartementencomplexen is een hogere waarde van 57 dB verleend. Uit geluidmetingen blijkt dat de daadwerkelijke geluidbelasting op de Klapwijkse eilanden gemiddeld 62 dB bedraagt, met pieken van boven de 80 dB. Op een locatie dichtbij de appartementen van appellanten is dit gemiddelde 65 dB met pieken van boven de 85 dB.
De Afdeling komt echter tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen wettelijke grondslag is voor handhavend optreden. Het enkele feit dat er meer verkeer over de Klapwijkseweg rijdt, levert geen overtreding van de Wet geluidhinder op. Dit is het bekende handhavingsgat van de Wet geluidhinder. De geluidswaarden van de Wet geluidhinder moeten door het bevoegd gezag in acht worden genomen bij het nemen van ruimtelijke besluiten zoals de vaststelling van een bestemmingsplan of over de aanleg en reconstructie van wegen. Uit de systematiek van de Wet geluidhinder kan geen bevoegdheid tot handhaving van geluidgrenswaarden los van dergelijke ruimtelijke besluiten worden afgeleid.
De normen uit de Wet geluidhinder bieden dus alleen bescherming wanneer als gevolg van een ruimtelijk besluit niet meer aan de geldende geluidgrenswaarden wordt voldaan, maar niet wanneer als gevolg van, bijvoorbeeld, de groei van het verkeer ter plaatse niet meer wordt voldaan aan eerder vastgestelde hogere geluidgrenswaarden. De aangevoerde omstandigheid dat de in de omgeving gerealiseerde ontwikkelingen tot een toename van verkeer en daarmee tot geluidsoverlast leiden, had in bezwaar of beroep tegen de ruimtelijke besluiten over die ontwikkelingen kunnen worden aangevoerd.
De omwonenden voeren nog aan dat het zorgvuldigheidsbeginsel ertoe dwingt dat maatregelen worden genomen indien de grenswaarden worden overtreden. Zij stellen dat het groot onderhoud aan de weg naar voren gehaald zou kunnen worden, dat stil asfalt kan worden aangelegd, of een verhoogd fietspad naast de weg. De Afdeling legt uit dat het zorgvuldigheidsbeginsel geen zelfstandige bevoegdheid kan creëren om handhavend op te treden. Als er een wettelijke bevoegdheid is, dan moet die zorgvuldig worden toegepast. Maar andersom kan die bevoegdheid niet aan het zorgvuldigheidsbeginsel worden ontleend.
Het derde anker waar de omwonenden voor gaan liggen is de omgevingsvergunning voor de bouw van hun appartementen. In die omgevingsvergunning is vastgelegd dat voor de bouw van deze appartementen een verhoogde waarde is toegestaan, die nu wordt overschreden. Ook die vlieger gaat niet op. Bij de bouw is conform de omgevingsvergunning voorzien in maatregelen om aan de hogere waarde te voldoen. Dit was zekergesteld op het moment dat de appartementen werden opgeleverd. Dat de geluidsnorm op een later moment wordt overschreden door groei van de verkeersstromen, maakt niet dat op basis van die omgevingsvergunning kan worden opgetreden.
Als het goed is, bent u als lezer niet verrast door deze uitkomst. De hamvraag is of de Omgevingswet soelaas gaat bieden. Het handhavingsgat uit de Wet geluidhinder is immers een van de redenen geweest om te gaan werken met geluidproductieplafonds. Overschrijding van de geluidproductieplafonds leidt wel tot een verplichting om maatregelen te treffen. De geluidproductieplafonds voor provinciale wegen moeten uiterlijk 1 januari 2027 worden vastgesteld. De omwonenden van de N472 zitten waarschijnlijk op het vinkentouw.
Maatwerkvoorschriften
Maatwerkvoorschriften Windpark Houten: ABRvS 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3269
In 2009 heeft Windpark Houten B.V. een milieuvergunning gekregen voor het oprichten en in werking hebben van een windpark (3 turbines) in Houten. In die milieuvergunning waren geluidnormen opgenomen. Vanaf 1 januari 2011 viel het windpark onder de normen van het Activiteitenbesluit en zijn de geluidnormen uit de milieuvergunning vervallen die strenger waren dan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit. In 2012 legde de gemeente maatwerkvoorschriften voor onder meer geluid op voor het windpark. Ze deed dit vanwege de korte afstand tussen de windturbines en de dichtstbijzijnde woningen. Deze maatwerkvoorschriften waren gelijkluidend aan de vervallen milieuvergunningvoorschriften. De maatwerkvoorschriften voor geluid werden vastgesteld in een dosismaat LAeq. In het Activiteitenbesluit wordt de eenheid dB Lden en dB Lnight toegepast.
In 2019 verzoekt Windpark Houten B.V. om de maatwerkvoorschriften die gelden voor geluid in te trekken, omdat zij meent dat haar bedrijfsvoering te veel wordt beperkt (financiële belangen). De gemeente weigerde dat, omwille van de bescherming van de omwonenden tegen geluidhinder. Windpark Houten B.V. gaat hiertegen in bezwaar. De gemeente handhaaft haar weigeringsbesluit, maar past haar motivering wel aan. Windpark Houten B.V. gaat hiertegen in beroep bij de Rechtbank.
De Rechtbank geeft Windpark Houten B.V. gelijk. De Rechtbank oordeelt dat de gemeente een belangenafweging moet maken en moet afwegen of er bijzondere lokale omstandigheden zijn die een maatwerkvoorschrift met andere waarden dan de standaard waarde rechtvaardigen ten opzichte van de belangen om de vastgestelde maatwerkvoorschriften te handhaven. Als er geen bijzondere lokale omstandigheden zijn, dan is dat een goede reden om de maatwerkvoorschriften in te trekken. Het enkele feit dat de gemeente omwonenden wil beschermen tegen geluidhinder en het gegeven dat de gemeenteraad aan het handhaven van de maatwerkvoorschriften politieke steun heeft gegeven, is onvoldoende. De Rechtbank oordeelt dat de belangenafweging de plaats is om in te gaan op de evidente onrechtmatigheid van de dosiseenheid waarin de maatwerkvoorschriften zijn gesteld.
Een omwonende is het niet eens met de uitspraak van de Rechtbank en gaat in hoger beroep bij de Afdeling. Hij wil dat de maatwerkvoorschriften in stand blijven.
Tijdens deze procedure doet de Afdeling de tussenuitspraak Delfzijl, waaruit volgt dat de normen voor windturbines uit het Activiteitenbesluit buiten toepassing moeten blijven als het gaat om windparken die onder de Mer-richtlijn vallen (3 windturbines of meer). Gemeenten kunnen zelf wel normen opleggen, die voorzien zijn van actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering.
Het windpark in Houten valt onder de Delfzijl-jurisprudentie, waardoor de normen voor windturbines uit het Activiteitenbesluit buiten toepassing moeten blijven.
De Afdeling stelt vast dat de Rechtbank weliswaar ten onrechte zich heeft gebaseerd op het Activiteitenbesluit, maar dat dat niet wegneemt dat in het kader van de te maken belangenafweging vanwege de beleidsvrijheid die de gemeente heeft bij het nemen van een beslissing op grond van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften, niet juist heeft gehandeld. Er is geen juiste afweging van de belangen gemaakt. De belangenafweging is de plaats om in te gaan op de financiële belangen van de exploitant enerzijds en het zo goed mogelijk beschermen van de belangen van de omwonenden, waaronder ook het belang van de rechtszekerheid, anderzijds. Die belangenafweging heeft niet plaatsgevonden. De Rechtbank heeft in zoverre dus juist geoordeeld.
Terwijl het hoger beroep liep, heeft de gemeente een nieuw besluit op bezwaar genomen. In dat besluit heeft de gemeente de maatwerkvoorschriften voor wat betreft geluid gewijzigd en bepaald dat de geluidsbelasting van alle windturbines van het windpark moeten voldoen aan de norm van ten hoogste 45 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 39 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen.
Met dit besluit is de omwonende het ook niet eens en hij gaat hiertegen ook in hoger beroep.
De Afdeling stelt allereerst vast dat de gemeente de bevoegdheid had om op grond van de zorgplicht uit het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften vast te stellen – en in dit geval te wijzigen – voor het windpark. De algemene regels uit het Activiteitenbesluit zijn immers niet van toepassing vanwege de Delfzijl-uitspraak en de Tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken (TOW) – voor zover deze niet in strijd met het Unierecht zijn – ook niet, omdat het windpark niet voldoet aan de eisen hiervoor.
Vervolgens oordeelt de Afdeling of de gemeente de juiste belangenafweging heeft gemaakt. De omwonende is immers van mening van niet, omdat de financiële belangen van Windpark Houten B.V. onterecht zouden prevaleren boven het milieubelang. De belangen van de omwonenden zouden onvoldoende zijn meegewogen.
De gemeente heeft in het kader van het wijzigen van de geluidsnormen onderzocht of het windpark kan voldoen aan een strengere normstelling dan 47 dB Lden, namelijk een norm van 46 dB Lden of 45 dB Lden. De uitkomst van deze belangenafweging is dat de geluidsbelasting van alle windturbines samen moeten voldoen aan de norm van ten hoogste 45 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 39 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen. Daaraan heeft de gemeente ten grondslag gelegd dat bij 45 dB Lden het aantal ernstig gehinderden ten opzichte van 46 of 47 dB Lden daalt. Dat is in het belang van de omwonenden. Daar staat slechts een beperkt verlies van productie van 2.1 % tegenover. Dus dit tast de belangen van Windpark Houten B.V. niet onevenredig aan. Daarbij weegt de gemeente mee dat er ook bij deze norm meer duurzame energie geproduceerd gaat worden. De energieopbrengst van het windpark onder de oude geluidnormen was de afgelopen drie jaar voldoende om ca 3200 gemiddelde huishoudens te voorzien van duurzaam opgewekte elektriciteit. De energieopbrengst bij een normstelling van 45 dB Lden is voldoende voor het energieverbruik van ca. 4700 gemiddelde huishoudens.
De Afdeling is van mening dat deze belangenafweging afdoende is. De belangen van de omwonenden zijn onderkend en voldoende meegewogen.
De omwonende is het ook niet eens met de opgelegde dosismaat, omdat deze ten onrechte zou uitgaan van jaargemiddelden waarbij op sommige dagen dus een hoger geluidniveau kan optreden. Die dosismaat zou ook niet handhaafbaar zijn. De omwonende redt het niet met deze argumenten. In eerdere jurisprudentie heeft de Afdeling al geoordeeld dat er geen aanleiding is vanuit wetenschappelijk oogpunt dat het toepassen van de dosismaten Lden en Lnight moet worden afgewezen omdat deze ongeschikt zijn. In eerder jurisprudentie is ook al uitgemaakt dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat de Lden-norm niet is te handhaven.
Het hoger beroep van de omwonende wordt ongegrond verklaard. De gewijzigde maatwerkvoorschriften blijven in stand.
Maatwerkvoorschriften IJssalon BitterKoud Den Haag: ABRvS 23 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3429
Deze zaak gaat ook over maatwerkvoorschriften. Een bewoner van een appartement boven IJssalon BitterKoud in Den Haag heeft de gemeente gevraagd om maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit op te leggen voor geluid, geur en trillingen aan IJssalon BitterKoud omdat hij overlast ervaart. De gemeente weigert dat, omdat zij van mening is dat dat niet nodig is.
De bewoner is van mening dat in het bestemmingsplan waarin de IJssalon op basis van de bestemming ‘lichte horeca’ niet de juiste afweging heeft gemaakt en deze fout nu via maatwerkvoorschriften moet herstellen.
In dat betoog gaat de Afdeling niet mee. Het bestemmingsplan is onherroepelijk en daarmee staat vast dat ‘lichte horeca’ op deze locatie is toegestaan. In het bestemmingsplan – althans zo begrijpen wij de uitspraak – is uitgegaan van een ‘woonwijk in de stad’ zoals bedoeld in te Handreiking. De beschrijving van deze typering is niet bindend, maar de gemeente kan goed uitleggen waarom deze wijk in Den Haag als zodanig kwalificeert. Dat het omgevingsgeluid in de avondperiode gering is, maakt niet dat deze typering anders moet zijn. Het gaat immers om de aard van de woonomgeving zoals de Handreiking die beschrijft.
Het opleggen van maatwerkvoorschriften is een bevoegdheid, geen verplichting. De gemeente is van mening dat als er sprake is van een overtreding van de toepasselijke geluidsnormen op basis van het Activiteitenbesluit waaraan de ijssalon moet voldoen, handhaving moet worden ingezet om de overlast te verminderen. Eerder is dat ook gedaan en gelukt (kap op een koelcompressor). Daarvoor is het opleggen van maatwerkvoorschriften niet nodig. De gemeente heeft geen meldingen van een overtreding ontvangen. Het betoog dat de gemeente moet ingrijpen door middel van het treffen van maatwerkvoorschriften sneeft daarom bij de Afdeling.
Dat geldt ook voor het standpunt van de bewoner dat er rekening gehouden had moeten worden met het stemgeluid van de mensen die op het terras bij de IJssalon een ijsje komen eten. Het terras zou een binnenterrein zijn volgens de bewoner. Ook dat argument slaagt niet. Het terras is immers aan de noordzijde open en grenst direct aan de openbare weg, waardoor het geen binnenterrein is conform het Activiteitenbesluit. Er mag worden aangenomen dat wanneer een terrein slechts in beperkte mate is omgeven door bebouwing mag worden aangenomen dat het van het terras afkomstige geluid opgaat in het omgevingsgeluid.
De bewoner boven IJssalon BitterKoud krijgt dus geen gelijk. Hij had wellicht beter een handhavingsverzoek kunnen indienen. Misschien doet hij dat alsnog.